Al sinds mijn tienerjaren ben ik gefascineerd door Tibet. En gek genoeg voelde ik me er meteen thuis, toen ik er in 2000 voor het eerst naartoe reisde. Toen ik er jaren later opnieuw was, had ik dat gevoel nog steeds.
Terwijl we kilometers lang over eindeloze hobbelweggetjes reden en de rest van de passagiers in het busje (je mag Tibet alleen in als je met een groep reist) zich misselijk en rot voelden vanwege de hoogteziekte nam ik de omgeving in mij op. Ik herinner me nog 1 stop in wat leek “The middle of nowhere”. Ik liep de bus uit en waar ze vandaan kwamen weet ik niet, maar in no-time was ik omringd door Tibetaanse kinderen. Kinderen zoals Lobsang.
Een wollen jas aan, met 1 arm uit de mouw, haren door de war en vieze handen van het helpen met de koeien en op de akkers. Maar bovenal waren ze open en nieuwsgierig op een manier zoals alleen kinderen dat kunnen zijn.
Een paar jaar later deed ik onderzoek naar het leven van kinderen in een Tibetaans boeddhistisch klooster in India. En ook hier zag ik weer die kleine Lobsangs lopen. Kinderen die waren geboren in Tibet, maar door hun ouders op de levensgevaarlijke reis door de Himalaya waren gezet, in de hoop op een betere toekomst aan die andere kant van de grens, als monnik, in een klooster.
Ik kan hier uren over vertellen. Maar waar het om gaat is dat het karakter Lobsang gebaseerd is op mijn bezoeken aan Tibet en Tibetaanse gemeenschappen buiten Tibet (India, Nepal) en de fantastische open en nieuwsgierige kinderen die ik daar heb ontmoet.